AFSCHEID VAN DANIËL – In memoriam – PVB
Het is absoluut geen detail, maar misschien hebt u er toch niet eens op gelet: in het overlijdensbericht van Daniël komt niet één keer het woord ‘meneer’ of ‘mevrouw’ voor. Daniël was Daniël, zonder poespas, en die eenvoud zit allang ook in zijn kinderen en kleinkinderen.
Lieve familie van Daniël en Maria, beste vrienden, we hoorden het bekende verhaal van de broodvermenigvuldiging, het wonder waarbij Jezus met een paar broden en vissen een mensenmassa van wel vijfduizend man te eten gaf én dan nog veel over had. Volgens ónze logica is dit natuurlijk onmogelijk – “Op is op” – nietwaar, maar Jezus gebruikt een ándere logica: “Geef en deel en je zult er in overvloed voor beloond worden.” Het mirakel is een teken van Jezus’ Liefde en inzet voor de mens die honger heeft, die in de put zit, die hunkert naar hulp. Die naastenliefde is ook ónze opdracht en Daniël heeft daarnaar geleefd.
Waarom kregen we déze tekst te horen? Toen Daniël stierf, op 2 februari, lag zijn Bijbelboek open op de bladzijde met de lezing van die dag. Vandaag zou hij dus in Marcus, hoofdstuk 8 gelezen hebben en dat vertelt over de broodvermenigvuldiging. Zijn exemplaar is nogal beduimeld; Daniël las er blijkbaar elke dag in, en hij haalde er inspiratie en steun uit, en, om bij het evangelie te blijven: ‘voeding’, ‘brood’ om van te leven. En we mochten allemaal ervaren wat daar het resultaat van is: hij gaf dit brood door aan anderen, in de vorm van al de deugden die hij zonder enige pretentie uitstraalde.
De gemeenschappen van deze parochie én van het toenmalige Sint-Vincentiuscollege in deze stad hebben Daniël leren kennen als een mooie mens, die uitblonk in prachtige eigenschappen: hij was aanhankelijk in de vriendschap, ongewoon bescheiden en innemend, eerlijk, altijd opgewekt en vriendelijk, en als het ware bezéten van goedheid en dankbaarheid.
Die dankbaarheid van hem is me altijd erg opgevallen. Lang geleden onderging Daniël een gevaarlijke operatie. Hij is daar gelukkig goed uit gekomen, maar het succes van de ingreep had hem erg geraakt. Hij heeft het mij en ongetwijfeld anderen ook dikwijls gezegd: “Toen had ik moeten sterven. Elke dag die ik daarna gekregen heb, was niets anders dan een onvoorstelbaar cadeau.” En hij voegde daar meteen aan toe: “Ik besef nu ook dat ik, wat me verder ook overkomt, niet eens het recht heb om mijn lot te beklagen. Ik zal dat ook niet doen, nooit. Ik zal niet plooien.” En later, toen stappen en in evenwicht blijven moeilijk werden, zei hij, met de gevatte humor die hem eigen was: “Ik weet dat er een tijd komt dat ik niet meer kan gaan, maar dan zal ik in een rolstoel gaan zitten, en als ik niet meer in een rolstoel kan zitten, dan zal ik kruipen.” Daniël heeft niet geklaagd, maar alles nederig aanvaard. “Ja, mijn been werkt wel wat tegen, Paul, maar dat kan toch moeilijk anders als je zo oud bent? Maar ik trek mijn plan, ik rijd nog met de auto naar de familie, vooral naar Adegem en Melle, ik doe nog zelf mijn boodschappen en ik kom niets te kort.” Toen ik hem de laatste keer opbelde, een week of twee geleden, vroeg ik hem of hij in maart weer meereed naar het lentefeest van onze oud-lerarenbond. “Natuurlijk wel, als ik mag en als je daar niet te veel moeite voor moet doen”, was zijn enthousiaste antwoord. Zijn college en zijn collega’s uit vervlogen tijden, en de vrienden van de parochie liet hij nooit los.
En zo correspondeerden we geregeld over het reilen en zeilen in onze levens. Hij vertelde dan voluit over de vele tientallen potten sinaasappelconfituur die hij de jongste jaren voor zijn kinderen en kleinkinderen en vrienden gemaakt had, over fotoalbums van de familiereizen, die hij soms dagen aan een stuk met een eindeloos geduld en een wonderbaarlijke techniek van kalligrafie, meten, schikken, knippen en plakken samenstelde, vooral weer voor zijn lieve kleinkinderen. Ik weet nog goed dat hij vertelde dat ’s nachts zijn dak was gaan lekken en dat het regenwater urenlang doorsijpelde, precies op twee albums op zijn tafel. “Ik zal dan maar opnieuw beginnen”, zei hij en hij voegde er schertsend aan toe: “Dat water kon toch ook niet weten dat die fotoboeken juist daar lagen.” Zolang hij kon, ging hij graag helpen bij Koen en Eva en Lieve thuis, en voor iedereen die op zijn hulp of raad een beroep deed, stond hij klaar, altijd. Een ontmoeting met een kleinzoon of kleindochter maakte hem intens gelukkig en dat was ook zo met zijn verhalen over zijn reizen naar Duitsland en Spanje bijvoorbeeld, met zijn gezin of met Maria vroeger. Daarvan herinnerde hij zich moeiteloos werkelijk álles: data, plaatsen, ontmoetingen, personen, gebeurtenissen.
Beste vrienden, dit zijn maar enkele anekdotes, maar het is wel duidelijk wat ze zeggen: Daniël gedijde in zijn bescheidenheid en eenvoud, hij trok zich het liefste terug in de schaduw en hij liet graag ánderen in de zon staan, en die kregen daardoor kracht en moed en hoop. Hierin lag zijn grote geloof: God laat ons niet in de steek, Hij houdt van ons, Hij werkt in en door ons, en geeft ons hoop en brood die altijd blijven. En zo kunnen we nu over Daniël getuigen: “Er is een waarlijk goed en gelovig mens gestorven.”
Je moest dat meemaken, lieve mensen, bij Daniël op de koffie gevraagd worden. Dan werd je daar getrakteerd op een taart – kijk, dat doet me nu denken aan die broden van daarnet – en die taart was véél meer dan een gebak dat je overal kunt kopen; ze was het smakelijk en gul rondgedeelde product van zijn eigen werk, zijn ongeziene zin voor nauwkeurigheid en perfectionisme. Ze was ronder dan rond, uitgewerkt en afgepast en opgetuigd tot op de millimeter, zoals hij op school als leraar tekenen met een indrukwekkende verfijning volmaakte cirkels, ingewikkelde projecties, loodrechte constructies en scherpe hoeken op het bord toverde, met het oog en de vaardigheid van een kunstenaar.
Ik zou nog lange tijd met de loftrompet door kunnen gaan en nóg zou niemand denken dat ik overdrijf. Zo kan ik nu getuigen uit naam van iedereen: Daniël verdient al deze eer en hulde, ook al kan ik me nu wel goed voorstellen dat één persoon heftig tegen deze loftuitingen zou protesteren – Daniël zelf, natuurlijk. Maar … één keer mag het toch?
Ik heb enkele kwaliteiten beschreven en wij allen hebben van die deugden mogen genieten. Maar er is nog iets wat op mij een zeer grote indruk maakte. Op de kast in zijn woonkamer had hij een foto van zijn lieve echtgenote Maria gezet. En daarnaast stond een kaars en die brandde áltijd als Daniël thuis was. En Daniël zat dan in zijn zetel daartegenover. Af en toe zal hij zijn krant of zijn boek of zijn Bijbel eventjes opzijgelegd hebben om een momentje naar zijn vrouw te kijken. Dat is liefde, denk ik dan, wáre liefde, en geen enkel gedicht, geen enkele toespraak vindt de woor-den om de diepte en de schoonheid daarvan weer te geven.
Laten we dankbaar zijn, omdat we hem ontmoet hebben, deze dierbare vriend – en dit zeg ik nu heel gemeend – de grote ‘meneer’ Daniël.
Moge Hij rusten in de vrede van God én in het hart van ieder van ons.