Over elzen en sijzen


Beste VOL-ler

We hebben de eer en het genoegen om terug een pareltje op onze webstek te mogen plaatsen want Wilfried heeft ons weer eens verrast met een ‘opstelletje’. Hopelijk blijft hij nog lang soortgelijke juweeltjes uit zijn pen toveren…

Dankjewel Wilfried!

Veel zijn er niet meer, nog een groepje van een stuk of vier en sporadisch nog een rijtje aan de kant van een waterloop: de elzenstruiken.

ontluikende els (© Joris Hollebosch)

Eertijds waren de landbouwpercelen begrensd door een gracht of een beek met op de oever een graskant begroeid met ganse rijen elzenstruiken.  Het netwerk van hun wortels hield de boord stevig vast en inkalven was zeldzaam.  In de zomer was het zalig te rusten, zomaar pardoes in het malse gras, in de koelte van de schaduw van hun bladweelde.  Hier dan genieten van een koffiepauze was een waar genot en gezelligheid.  En, in de wintermaanden stonden de vele naakte stammen zwart afgetekend in de mistsluiers. Of bij heldere vrieslucht praalden zij met hun fijn takkengewei en hun trossen zaaddoosjes als kantwerk op de blauwe luchten.

Rond die tijd en na een wasdom van pakweg zes, zeven jaar werden zij gekapt. Nee, de hongerige en grommende kettingzagen waren er nog niet en alles werd geklaard met een blinkende, snedige bijl.  De kracht, de richting, de hoek van de impact waren stielkennis. Het geluid van iedere houw werd iets later, afhankelijk van de afstand, als een doffe slag die de beweging in de verte vooraf ging, hoorbaar. Zo ging een ganse lijn stammen tegen de vlakte en viel, de een na de andere, gericht neer op de braakliggende akker. Na enige tijd, en dat was eigen aan elzenhout, kleurden de bijlwonden en de errond liggende spaanders, fel oranje.

Eén van mijn nonkels was met dit rooien zoetjes voor enkele wintermaanden. Alle dagen, indien de weersomstandigheden het enigszins toelieten, traag maar gestaag aan het werk in de elzenkant. Weliswaar werd er regelmatig een pauze ingelast om met vingervaardigheid een sigaretje te rollen en er een gloeipunt, afgeschermd in beide handpalmen, aan te maken met een ‘steksken’.

Het rijshout, de dunnere twijgen, werd met een handmes  en in de richting van de groeilijnen gekapt.  Zij werden dan gestapeld in de beugels van het houtpaard, met een ketting aangetrokken en in elkaar geperst met de kracht van de hefbomen vast aan dit toestel.  Daarna was het simpel om rond dit pak een geroeste ijzerdraad te spannen tot een waardige bussel.

bij heldere vrieslucht praalden zij met hun fijn takkengewei en hun trossen zaaddoosjes als kantwerk op de blauwe luchten (© Joris Hollebosch)

De mooiste rechte stukken werden uitgekozen en konden dienst doen als goedkope weidepalen. Immers dit hout was goed bestand tegen de vochtigheid van de grond.  De meeste zwaardere stukken werden op een maat van zo een goede meter gezaagd met de spanzaag om overlangs gekliefd te worden met de bijl.  In de volksmond van toen werden dit verseelstokken genoemd.  Deze stokken werden ook verzameld, opgemaakt, geprangd en gebonden met ijzerdraad en in hoopjes te lande bijeengebracht als iets zwaardere bussels. 

(© Joris Hollebosch)

Op het hof werd dan deze houtvoorraad, aangebracht met paard en kar, gestapeld tot een volumineuze mijt, vakkundig en met een goede afwateringshoek gedekt met de bussels rijshout, elkaar dakpansgewijs overlappend.

Na droging, was en is elzenhout een goede brandstof en vlamt met een beetje blauw in de vuurtong. Een paar bussels van deze houtsoort zijn machtig goed om een bakoven op temperatuur te brengen of om open haarden de ganse dag in leven te houden. Resterende houtskolen zijn van zeer goede kwaliteit.

In de wintertijd waren elzenkanten lievelingstopplaatsen voor sijsjes op trektocht. Zonder veel lawaai kon er een troep tirijntjes, zoals zij werden genoemd, zomaar zachtjes frazelend onder elkaar, in een elzenkant neerstuiken. Zonder schroom of benauwdheid gingen zij  beweeglijk en acrobatisch te keer op en onder de zwarte zaaddoosjes. Een beetje pikken hier, een fladderende kleine verplaatsing naar een ander elzenpropje om daar wat verder te peuzelen.  Als bezeten bengelden zij aan de doorbuigende takjes en trokken zich niets aan van de omgeving.  En dan plots, als op commando, allen weg in een dansende vlucht naar een andere elzenkant.

Sijsjes waren gegeerde zangvogeltjes voor in de huiskamer en, daar zij op trektocht geen gevaar kenden, werden zij in de wintertijd gevangen. Zo bouwden wij zelf een molenmuit.  Dat was een gewone grote vogelkooi van ongeveer veertig centimeter breed en hoog en vijftig centimeter lang. Het getraliede dak was afneembaar en was voorzien van vier bedrieglijke molens met vleugels gemaakt met rijwielspaken, kruiselings gemonteerd. Aan de horizontale wieken werden elzendoosjes bevestigd die bij belasting aan één kant naar binnen kantelden en zo de buit in de grote kooi haalden. Binnen in die kooi was een kleiner vogelkooitje geplaatst met daarin een mannelijk sijsje dat met zijn herhaald zangwijsje overvliegende soortgenoten aanlokte. De grote kooi bleef dag en nacht in de kruin van een appelaar op het einde van de boomgaard.  Iedere morgen werd het lokvogeltje met kooitje via een katrolletje in de boom gehesen en neergezet in de molenmuit. Iedere avond terug den appelboom in om het roepertje en met wat geluk een of twee gevangen sijsjes binnen te halen.  Die dagelijkse klimpartij was voor ons een fluitje van een cent.  Met een palmgreep rond een van de onderste takken van de appelaar, een kniekip, een beenzwaai en een korte klimpartij in de boomkruin, was dat zo geklaard.

Eens thuis werden zij losgelaten in een grote volière en vonden het daar rap naar hun zin bij soortgenoten. Zij konden naar hartenlust en à volonté kiezen tussen negerzaad (eigenlijk nigerzaad) of platzaad en zo nu en dan een snoepje blauw maanzaad. Wij konden er enkele verkopen: acht of tien frank voor een mannetje. Dat waren immers de zangertjes bij uitstek, hadden meer geel in hun pluimenpakje, een zwart kruintje en een zwart kinnetje. 

Een andere manier om sijsjes te vangen was ze lijmen. Er werd op de top van een oude visserslijn of gewoon een lange dunne stok een fietsenspaak bevestigd.  Zij was over de ganse lengte ingesmeerd met lijm. Dat kleverige goedje maakten de snoodaards zelf. In een open recipiënt werd lijnolie verhit tot zij vlam vatte. Onwelriekende verbrandingslucht kwam in het milieu.  De duur en kleur van het vlammenspel bepaalden de juiste lijmeigenschappen van dit misdadige smeersel. Mijn buurman was er trots op de kennis te bezitten van het bereiden van dit brouwsel.  Baseerde hij zich nu echt op de kleur van de vlam, de donkere rookwolk, de vieze geur of de viscositeit van het goedje tot hij zei: “prima spul”?  

Wanneer nu, op koude winterdagen, de elzenkanten zeer weinig wind te verwerken hadden, waren de lijmers in de omtrek. En daar viel een zwerm vrolijke en levenslustige tirijntjes in het takkenspel. Onder hen, traag vorderend, een beetje in sluipgang, een drietal aardigaards.  Niets vermoedend en alleen doende met pikken en acrobatische wendingen schoof langzaam de lijmstok tussen de vogeltjes. Eens genaderd tot bij een ijverig, geel pluimenbolletje duwde de vogelaar beheerst en welgemikt maar steeds zachtjes de kleverige spaak op het kopje of rugje van het slachtoffertje. Amper tegenstribbelend, niet wetend wat hem overkwam, werd het, altijd traag, naar beneden gehaald en met een volle, zachte handklauw losgemaakt. Direct werd een snuifje as uit een bakje gegrepen en werden de lijmresten ingewreven om de kleverigheid te neutraliseren. In een speciaal beursje, vervaardigd uit een zacht geweven stof en sluitend met een stropje werd het donzige buitje naar binnen gegleden. 

© vogelbescherming Nederland

Sijzen opereren veelal in kleine groepjes, en gedragen zich enigszins als mezen: ondersteboven aan de vetbollen hangend. Ze zijn zo groot als een pimpelmees, maar veel duidelijker geelgroen gekleurd, vooral de volwassen mannetjes, die een zwarte kruin hebben. De vlucht is opvallend: gele vleugelstreep en gevorkte zwarte staart, met geel aan de zijden.

Zang van de sijs

00:00

De Franse naam van het vogeltje is ’tarin’, wat de volkse benaming ’tirijntje’ kan verklaren.

In de huiskamer was een sijsje een geliefd zangertje. Het was het horen waard wanneer, op winterse avonden, het een duet aanging met de wat luidere muziek uit de radio. Sijsjes pasten zich gemakkelijk aan het gevangenisleven aan en waren zelfs vatbaar voor het aanleren van kunstjes. Zo was het mogelijk, en uiteraard met toestemming van de vrouw des huizes, het deurtje van het muitje te openen.  Het vogeltje genoot dan met vele vluchtbeurten van deze leutige vrijheid. Was het nu spontaan of omdat de goesting naar het zaadbakje zich liet voelen, maar na een tijdje vloog het uit eigen wil terug  in zijn kooitje.

Sijsje (© Ludo Goossens)

Maar dat alles is lang geleden. De grachten en beken vormen nog amper de grens tussen de hectaren landerijen. Die grote stukken bouwland moeten nu goed bereikbaar zijn voor die enorme en krachtige tractors. De boer in de cabine, op zijn verende zitting, radio en airco aan, overgaat in korte tijd het ganse stuk om het om te leggen of te maaien of te rooien of te bemesten. Ruimte moet die machine hebben, met die grote, brede wielen en de ruwe grijppatronen op de rupsbanden.  De elzenkanten, de grachten en beekjes zijn weg. De bijl, het houtpaard, de bussels en de stielmannen die daarmee konden werken zijn uit dit landschap verdwenen. De picknick tafereeltjes in de graskant en in het lommer van die struiken sieren de kanten niet meer. De sijsjes, op trektocht in de winter, vinden geen Rasthaus meer onderweg en dus, zij komen niet meer of toch veel minder als voorheen. Dat één zijn met de natuur, dat een stuk zijn van de akkers en de landerijen met hun flora en fauna, is deels weg voor de mens… (En nu, mij warempel, waarlijk weer in waarde toegenomen door agressor corona).  De digitale wereld bracht snelheid, gejaagdheid en stress in de plaats.  De wereldbol is zeer klein geworden. Men reist nu van het ene halfrond naar het andere als was het een grote busreis van toen. De tijd van gestaag voortdoen en haast-u-langzaam is voorbij.  Festina lente zoals de paters Benedictijnen als leuze hebben, is ver zoek in de maatschappij…

 

Wilfried 

Festina lente…

Arvo Pärt (© Universiteit van Amsterdam)

…is ook een compositie van de Estse componist Arvo Pärt (°1935), één van de lievelingscomponisten van Superior Ignace De Bondt. Het werk is een illustratie van de hoogst persoonlijke stijl van de componist: de muziek is opgebouwd in lagen, waarbij de altviolen de melodie spelen, de violen spelen dezelfde melodie aan dubbele snelheid terwijl de bassen ze aan halve snelheid uitvoeren.
Klik hieronder op de ‘play’ knop om even te luisteren…

Festina lente

00:00