Zondag, de dag des Heren.
“ Heilig steeds de dag des Heren”
De zondag werden toen drie missen gecelebreerd. Twee gewone, elk voorgegaan door de onderpastoor, en dan om 10.30 u. de hoogmis gehouden door de pastoor samen met deze twee onderpastoors.
In de zomer was mijn vader ongeduldig vroeg te been. Hij trok zijn demi-saison aan en begaf zich naar een van de vroegmissen, waar ook de meeste andere duivenmelkers aanwezig waren terwijl hun snelvliegers met kappende vleugelslag driftig naar hun til koers zetten.
Op koudere dagen trokken wij meestal in familieverband naar de kerkdienst. Mijn vader was dan uitgedost met een strakke pardessus en een heren deukhoed. Mijn moeder droeg dan boven haar winterkledij een schattige, rossige en harige renard, een vossenpels. Zijn muiltje was handig gemanipuleerd tot een knijpend gespje. Daarboven in de kop, blonken twee klare en gladde kunstoogjes met okergele irissen en opvallende zwarte pupillen. Boven dit alles een keurig gekozen hoed waar zij zeer aan gehecht was. Wijzelf, twee broers en onze zus, vergezelden onze ouders. De jongens droegen een golfbroek en in een van de handen, in palmgreep, een missaal.
Een missaal, prachtig boekstuk gevat in zacht leder met een paar initialen in gouddruk op de voor- en rugzijde. Meestal hadden wij dit gekregen ter gelegenheid van onze plechtige communie. Echt, een dik boek met gulden snede, wel met honderden bladzijden. De blaadjes waren flinterdun, een beetje gelig van tint. Binnenin Latijnse teksten in kolommen met ernaast de vertaling en talrijke gebeden en gebedsoefeningen opgesierd met kunstig bewerkte beginletters. Een paar kleurrijke linten waren de “sneltoetsen” naar gewenste teksten. Een prachtig stuk dat waarschijnlijk door maar enkele diepgelovigen met ervaring en kunde gebruikt kon worden voor wat het waard was…
Zo een halfuur voor de mis begon werd er triomfantelijk met drie klokken geluid. Op de luizolder in de toren van de kerk bedienden drie specialisten de touwen die door glad geschuurde houten openingen in de zoldering naar de klokken voerden. Het was een ganse opgave om het gebeier harmonisch en in cadans te houden. De klokkenstemmen daalden dan feestelijk neer over de dorpskern en de omliggende velden, een echte zondagse sfeer. Op zomerse dagen scheerde al vroeg een zwerm gierzwaluwen rond de toren als keerpunt terwijl zij kwetterend van het vlieggenot de bochten namen.
De gelovigen kwamen van heinde en verre, te voet of met de fiets en enkelen waren zo al heel vroeg op gang. Naargelang het aanvangsuur van de hoogmis naderde, groeide deze groep kerkgangers aan en hoorde men dan een voortdurend en snel opeenvolgend klokgeluid: het kleppen.
In de kerk, dames en meisjes links en allemaal met hoed of enig ander hoofddeksel. Een variatie van modellen, kleuren, strikjes, linten en kunstbloemetjes bewogen en draaiden en knikten, iedere hoofdbeweging volgend. Bij velen verfraaiden de jonge gezichten onder de mooie hoedjes maar er waren daar ook gedrochten met amorfe vormen van hoofddeksels bij, boven tronies van gezichten, die getuigden van een smaakloze keuze.
Aan dezelfde kant hadden ook de nonnekes plaatsgenomen. Zij waren in ganzenpas, de ene na de andere, binnengekomen. Een rij donkere gestalten die met ruisende lange kledij voorschreden als bewogen zij op wieltjes. Een vierkant vloerstuk links van de middenbeuk, ter hoogte van de predikstoel werd door hen bezet op zwarte stoelen, anders dan de gewone kerkstoelen. Tussen de bevolking, van voren gezien, een donkere plek met bovenaan het hagelwit binnenbekleedsel van de kappen met daarin de fijn getinte serieuze bleke aangezichten en enkelen met pruilmondjes…
En rechts, de mannen. Klakken, hoeden en petten af. In de zomer, bij de kalende venten, blanke schedels, de hoofdhuid scherp afgelijnd met de getaande gezichtstint alsof zij nog een witte muts ophadden. In de winter werd langs deze kant meer gehoest dan bij de dames, waarschijnlijke boosdoener, de tabak…
Met twee korte belsignalen van de klok naast de sacristie-ingang begon de dienst. Voorop ging de “pyke” volledig in zwarte rok en, in zijn linker hand en arm, drager van het beeldje H. Adrianus, patroonheilige, gemonteerd op een zwarte stok. Dan volgden de drie misdienaars in rode rok met daarboven een surplie: een wit hemdje met kantwerk afgezoomd. De drie priesters gehuld in prachtige zware kazuifels in felle kleuren en opgestikte versieringen aangepast aan het tijdeigen. Kazuifels, echte prachtstukken overmatig bewerkt met geborduurde gekleurde weefsels en opgestikte gouddraden. Zij waren niet soepel in gebruik en nogal zwaar om dragen. En toch, met een simpele krachtige overgooi en wat naschikken was de dienaar van God gekleed.
Op het doksaal volgde de koster nauwlettend de dienst en keek daarbij doorheen het houtsnijwerk van de orgelmeubilering. Meer zichtbaar stond een koortje opgesteld en staken zo voor de helft van hun lichaamslengte uit boven de houten omlijsting, rechts van de orgelist. Zij ondersteunden met kleine ritmische rompbewegingen hun gezang. Sommige liederen werden meerstemmig gebracht en bij de hogere tonen liet zich iedere keer een snijdende krassende stem onderscheiden. Het Kyrie werd in het Gregoriaans gezongen en de ééé’s daarin golvend, op en neer, zeer lang aangehouden. Het gebeurde wel eens en dit zeker op de hoogdagen, dat een solist de aanwezigen vergastte op een extraatje. Het werd dan heel stil in de kerk. Alleen de krachtige beheerste stem zond een heerlijk klinkend “Panis Angelicus” over de gelovigen neer. Er kwam geen geluidsversterking aan te pas. Er werd geluisterd en genoten. Die durfde omkijken naar het doksaal, zag hem staan: een indrukwekkende uitstraling, bewust van zijn kunnen en regelmatig diep inademend om met volle borst het lied te brengen.
De gelovigen volgden de dienst en zaten in knieënzit op de biezenzittingen van de kerkstoelen. Na een tijdje voelde men duidelijk de structuur van het vlechtwerk op de knieschijven. Er stonden ook, her en der verspreid, meestal in het voorste gedeelte van de kerk, luxestoelen. Zij waren bekleed met zachte pluche of velours. In de zitting, mooi licht opbollend afgewerkt, waren spiraalveren ingebouwd. Bovenaan, onder de armleuning, was een vakje gemaakt voor de opberging van het missaal of ander gebedenboekje. Op de kant van de rugleuning, een sierlijk krullend haakje voor de rozenkrans. Bij velen daarvan stond de naam van de eigenaar te lezen op een geel koperen plaatje. Het gebeurde wel eens dat een durver dit meubelstuk stout bezette om er dan vol schaamte van weg te gaan wanneer de echte eigenaar, iets te laat voor de mis, zijn recht opeiste.
Onderwijl ging de dienst verder en gebeurde alles in het Latijn, gans vooraan in het koor, vlak voor het tabernakel. De gelovigen bekeken de priesters in de rug en er was geen micro of enige geluidsversterking. Begrijpelijk dat ginder verre achteraan het mansvolk wel eens de aandacht kwijt was en een onderonsje probeerde. Maar daar werden zij spoedig benaderd door de “Suisse”, een imposante persoonlijkheid, volledig in uniform met steek als hoofddeksel en een hellebaard met veelzijdig blinkend scherp bovenaan, in zijn rechterhand. Van dichtbij liet hij dan van op een breed singellint, diagonaal over de schouder gedrapeerd, in grote gouden hoofdletters, lezen: “Eerbied in Gods huis”.
Gedurende de dienst was er nog een persoon, gewoon in burger gekleed, druk doende tijdens het eerste deel van de mis. Met losse open hand ontving hij van iedere kerkstoel-gebruiker een beetje pachtgeld voor het tijdelijk gebruik van de stoel. Dat was wat kleingeld, meestal een paar centen, in deze tijd nog met centraal een opening. Beide zakken van zijn slap gedragen kiel hingen iets slordig door vanwege het gewicht van de massa wisselgelden.
Een tijdje nadat een misdienaar zijn confiteor, met halfweg een stemverheffing bij “mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa”, doorworsteld had, ging hij rechts de drie trappen op. Daar torste hij het houten staandertje met het zware opengeslagen misboek, daalde daarmede de trappen af naar het midden, draai rechtsom, groet naar het tabernakel en links naar boven om de tekst van vandaag aan de pastoor aan te bieden. “In illo tempore…”
Als jonge knaap moest je dan goed oplettend zijn gedurende dit manoeuvre . Ziet gij u al gaan met uw klieken en klakken, boek inbegrepen, naar de vlakte? Eerbiedig, rechtstaande werd er door de vele kerkgangers gevolgd.
Na het: “Woord van God”, de preek.
Met een kakofonie van luidruchtig geluid werden de stoelen nu gedraaid in de richting van de preekstoel. Het schuiven, schuren en tikken van de viermaal x stoelenpoten op de naakte eeuwenoude plavuizen was een wijle oorverdovend. Immers er lag nog geen geluiddempende vloerbekleding. De gelovigen gingen nu zitten en konden nu eigenlijk frontaal mekaar zien en bekijken. Dankbaar werd daarvan gebruik gemaakt en verstaanbare gedachtewisselingen waren zo te lezen in de aangezichten. Vanop de kansel verklaarde de predikant meestal de zin van het zopas gelezen evangelie. Uit gewoonte viseerde hij daarbij het opkijkende publiek niet maar sprak over de hoofden heen in de richting zuidoost. Boven hem, in het klankbord was een duif met gespreide vleugels ingebouwd in houtsnijwerk onder een enorme goudgeschilderde stralende lichtkrans. Zij verbeeldde de H. Geest die verlichting en steun aan de inhoud van de toespraak van de predikant moest geven. Afgaand op de biddende vleugelstand van deze duif beweerden vogelkenners dat het wel eens een torenvalk kon geweest zijn. Alhoewel de priester geen briefje aflas en waarschijnlijk alles degelijk had voorbereid bereikte hij veelal maar de kern van de gelovige toehoorders. Ten tijde van de missies zouden wij van andere koek eten. Afgevaardigden van de Redemptoristen of de Jezuïeten, specialisten in het voeren van het woord en met uitgesproken radde tongen, hadden het dan over zware onderwerpen zoals dood, oordeel, hel en hemelse glorie. Vanop dat strategisch sterktepunt daalde hun donderende stem neer op de gelovigen die bang in een geestelijke paniekstemming kwamen. Zij waren letterlijk en figuurlijk geboeid. Eigenlijk waren die predikanten maar gewone stervelingen, zo te zien op een foto. Samen met de pastoor en de andere priesters hadden zij een dikke sigaar tussen de vingers. Ongetwijfeld eentje met kleurrijke sierband en gekozen uit het cederen kistje met vermaarde ingebrande merknaam. Veelal droegen zij een groot houten kruis, waarschijnlijk van ebbenhout, met daarop de gekruisigde Christus. Als dit crucifix gehanteerd werd en rechts getild werd tot op schouderhoogte werd het een echt wapen waarvoor Lucifer met al zijn volgelingen en achterban deinzend afdroop.
De heiligenbeelden langs de beide kerkmuren op hun console met kaars in sierlijk geplooide kandelaar voor hen opgesteld, luisterden bewegingloos mee. Zij staken toen nog in fijne gewaden met bonte kleuren, aangebracht door kunstenaarshanden. Zeker kwamen daar penseelhaaltjes, kleurstreepjes, punttechniek en geraffineerde toetsen aan te pas om de gouden biezen te laten glanzen. Uren, in volle concentratie met fijn handwerk zijn daar ongetwijfeld aan besteed. Die kleurrijke beelden wisten toen nog niet wat hen eens, in de loop van de tijd, zou overkomen. Met een ruwe breedharige kwast, gewenteld in een nevenstaande ketel met opschrift: “eierschaal” of in een ander gebroken wit, zouden zij, in een paar smeerbeurten alle kleurenrijkdom verliezen. In een minimum van tijd zouden zij één worden met de gevels in het vale wit achter hen. Alleen de gebogen koperen kaarsdragers voor ieder beeld zouden niet vatbaar zijn voor deze snode ingreep.
Bij de consecratie en ook bij andere onderdelen van de hoogmis werd teken gegeven aan de gelovigen met een luxe belletje. In een verzilverde behuizing, (was dat niet echt van het edele metaal, het zag er toch zo uit), waren vier kleine klokjes verwerkt die bij aangepaste bediening harmonisch en feestelijk klonken. Bij de consecratie besteeg een van de misdienaars de zwarte trappen en knielde neer vlak achter de celebrant. Bij het opsteken en het heiligen van de grote hostie tilde hij het onderste achterstuk van de kazuifel enigszins op en gaf drie beltonen. Zo gebeurde ook bij het “ hoc est enim Calix Sanguinis mei…”. Ook gedurende de weekmissen gebeurde hetzelfde bij de consecratie. Eens had een attente misdienaar bij deze handeling gemerkt dat de dienaar van God prachtige lederen laarzen droeg en dat in volle oorlogstijd.
Zo ook werd er bewierookt bij hoogtepunten van de dienst. De houtskooltjes waren tot gloei gebracht door een misdienaar die de titel voerde van vuurmaker. Uit een verzilverd schaaltje, een sauspannetje gelijkend, werden de wierookkorrels met een schepje gebracht. Direct krulden welriekende blauwe rookwolkjes op. Bij het toezwaaien van het wierookvat waren de kettinggeluiden karakteristiek. Bij zonnig weder vielen doorheen de heiligen, in lood gevat in de kleurramen aan de zuidkant van de kerk, lichte kleurbalken in de wierooknevel naar binnen.
Voor de uitnodiging naar de heilige tafel werd een lang vloeren kleed over de ganse lengte van de houten koorafsluiting omgezwaaid en er ontplooide zich een zuiver wit laken bovenop. Na knielen op de rode boordrand ervoor, werd met beide handen, in een speciale handhouding, aangeleerd bij de juf van het eerste studiejaar, een klein tafeltje gemaakt. Met een gestrekte wijsvinger en opgestoken duim van beide handen als de pootjes, werd deze figuratie onder het laken geschoven. Dit alles ter voorkoming van een eventueel ongelukje bij het bedienen van het “Corpus Christi” op de tong van de gelovige.
En daar was het einde van de plechtigheid in zicht. Rechts achteraan in de kerk werden al hoeden en petten opgezet en verlieten ongeduldigen vroegtijdig de dienst. En, eindelijk werd het “Ite missa est” ingezet. Wederom, en was dat nu werkelijk om de tijd te rekken, wederom werden de ééé’s lang aangehouden en doorliepen bijna een ganse notenbalk. De dienaar van God bezat best de gave van een krachtige en vaste stem om dit foutloos te brengen. Luid beantwoordde het koor, eveneens met op- en neergaande toonhoogten, met het “Deo Gratias”, maar hier waren het de ooo’s die lang en met tuitmond te horen waren.
Na de zegen werden meestal de zware middendeuren, een beetje slepend en krassend, wijd geopend.
De ganse massa gelovigen schoof nu voetje voor voetje naar buiten in een dichte drom. Allen wilden een beetje gelijktijdig naar buiten. Eens buiten vormden zich aparte groepjes die, tenminste als de weersomstandigheden dat toelieten, de laatste nieuwtjes met elkaar deelden, alvorens het kerkplein echt leeg liep. De meeste gelovigen keerden dan huiswaarts en hadden zo voldaan aan hun zondagsplicht. Enkele burgers, hoofdzakelijk mannen, bezochten dan één van de omliggende staminees. Daar werd dan een kostbare sigaar met sierbandje aangestoken, werd menige Belga of rookstok van een ander merk genietend brandend gehouden, werden ettelijke kaartjes gelegd en werden anekdotes, gebeurtenissen van vorige week of zelfs enige achterklap verteld. Bij dit alles werden vele pintjes getapt en aan de man gebracht, kregen geestelijke dranken niet lang de tijd vers te blijven maar werden met nipjes genoten of zelf in één beweging met klassieke hoofdknik achterover geworpen. Bij iedere doorgang langs de buitendeur gulpte een blauwe rookwalm en een geroezemoes van stemmen naar buiten. Het middageten van deze zondag werd dan ook iets later dan op een gewone weekdag geserveerd aan deze licht aangeschoten kerkgangers.
Wilfried